De lange moeder

Verhaaltje geschreven tussen de tenten, in de brandende zon, voor de ‘Volkskrant’-rubriek ‘De achterbank’, maar helaas niet geplaatst. * ‘Frederik, als je niet vóór de tent gaat spelen, zet ik je achterin de auto,’ schalt het over de camping. We zijn net gearriveerd; ik til de boekenkrat uit de Ford Ka van m’n moeder en […]

Verhaaltje geschreven tussen de tenten, in de brandende zon, voor de ‘Volkskrant’-rubriek ‘De achterbank’, maar helaas niet geplaatst.

*

‘Frederik, als je niet vóór de tent gaat spelen, zet ik je achterin de auto,’ schalt het over de camping. We zijn net gearriveerd; ik til de boekenkrat uit de Ford Ka van m’n moeder en zoek naar de bron van het lawaai. De buurman wijst een tent verder. ‘Die vrouw kan niets anders dan haar kinderen commanderen. Als we niet zaterdag al naar huis gingen, zochten we een andere camping.’

De eerste dagen zit de vader nog buiten, een dikke man met een rode snor. Hij kijkt toe hoe zijn vrouw het eten verzorgt, de afwas doet en in de gebiedende wijs naar z’n kroost schreeuwt: ‘Frederik, ik zeg het nog één keer: lúisteren!’

Ik probeer me te concentreren op het dikke sciencefictionboek in mijn schoot, maar de betekenis van de woorden ontglipt me. Ik vraag me af: zijn die lui soms achterlijk? Ze hebben een glimmende stationwagon en zitten net als wij in een huurtent op een viersterrencamping; echt simpele zielen kunnen het dus niet zijn.

Tegen het einde van de eerste week verdwijnt vaderlief permanent in de tent. Dat-ie nog leeft is af te leiden uit de poepemmer die sporadisch naar buiten gebracht en in het chemisch-toilet-putje geleegd wordt.

‘Pappa heeft pijn in z’n rug,’ vertrouwt z’n vijfjarige zoontje me toe. Het lukt ‘m nog net z’n zin af te maken; Frederik is van de ADHD-generatie en tijdens die zes woorden gebeuren er om hem heen talloze boeiende dingen: een buurvrouw lacht, kinderen badmintonnen, een waterballon spat uiteen.

Ik val voor Josientje, Frederiks driejarige zusje. Josientje heeft een spastische motoriek en een gezichtje dat doet denken aan iemand met het Down-syndroom; haar oogjes lijken letterlijk Mongools, als in het Aziatische volk.

Josientje komt naar me toe als ik een Forest Fruit-ijsje zit te eten; wit vanille-roomijs van binnen, paars bosvruchten-waterijs van buiten. ‘IJs!’ zegt ze, met een gezichtsuitdrukking die wisselt tussen uiterste verbazing, liefdevolle aanbidding en nauwkeurige inspectie. Ik gebaar dat ze naast me mag komen zitten en laat haar een hapje nemen. Daarna rent ze weg, met een vertederend huppel-loopje.

De volgende dag steekt ze haar hoofdje in onze tent en zegt ze: ‘Lief!’ Ze heeft het tegen mij persoonlijk. Ik smelt haast.

Het magische moment is van korte duur. ‘Josientje! Niet in de tent van de buren,’ krijst haar moeder. Het is een lelijke vrouw: kort haar, bril, enorm lang. Ze heeft in haar leven zo vaak gebukt – om maar niet op te vallen – dat haar lichaam een constante gewrongen houding heeft aangenomen.

Naarmate de vakantie vordert begint mijn beeld te wankelen. Ze komt kijken hoe mijn zusjes Scoebidoe-touwtjes tot visjes vlechten en schrijft het ISBN-nummer van het instructieboekje op; leuk voor de kinderen. We geven twee visjes mee, er zijn er genoeg. Later brengt Frederik een volgekraste kleurplaat van een paddenstoelenhuisje. ‘Bedankt voor de visjes,’ heeft z’n moeder er in haar netste handschrift bij geschreven.

De lange moeder is geen gemeen wijf meer, maar een medemens met een rotvakantie en beperkte sociale vaardigheden. Na enige introspectie voel ik zelfs schuld: zo worden lelijke mensen omdat ik ze zo nodig lelijk moet vinden, denk ik bij mezelf.

Toch ben ik blij als donderdagmiddag rond 13.00 uur twee tenten verder een ambulance parkeert. Manlief wordt ingeladen. ‘Frederik, nú in de auto,’ schreeuwt ze nog één keer. ‘We zien pappa weer als we in Nederland zijn.’ Opgelucht pak ik mijn sciencefictionboek nog eens uit de krat. De camping is een zee van rust en ik ga lezen.