Veldslagen

Voor de Nederlandse Official PlayStation Magazine maak ik maandelijks een retrocolumn, waarin ik oude PlayStation-games bespreek aan de hand van mijn herinneringen. Dit was de derde aflevering. Download de PDF.

De nieuwbouwwijk waarin ik opgroeide is even oud als ik. Net als ik werd hij eind jaren zeventig bedacht en ontworpen; in 1979 begon de constructie, in 1980 werd hij realiteit. Het was een paradijselijk stukje kindvriendelijke verkeersluwte aan de rand van de stad, van misschien 200 bij 250 meter. Jonge stellen zoals mijn ouders kochten er hun eerste huis, aangetrokken door de belofte van rust en veiligheid, en de grotere mate van overzicht dan in de ondoordringbare bloemkoolwijken uit het begin van de jaren zeventig.

Maar de jonge stellen kregen kinderen, die kinderen werden groter, en op den duur was het gedaan met de rust. In mijn wijk waren er een boel jongens zoals ik, en meestal speelden we vredig samen. Maar af en toe knakte er iets. Dan ontstond er kortsluiting in de groepsdynamiek en gingen we helemaal los. Waarom precies is voer voor psychologen en stadsplanners. Feit is dat er van tijd tot tijd oorlog uitbrak tussen de kinderen rond het pleintje in de zuidhoek van de wijk, en de rest.

Op het oog was er niets aan de hand met dat plein. Er waren meerdere soortgelijke pleinen in de wijk, met wat parkeerplaatsen en een speeltuintje, en het had geen bijzondere faciliteiten: geen ijscoman, geen snoepwinkel, geen uitzonderlijk leuke meisjes, geen goud of diamanten. Ze hadden niets wat wij wilden. Toch was het van tijd tot tijd, zomaar ineens, alle 10-jarige jongens uit de rest van de wijk tegen de 10-jarige jongens van het Camilo Torresplein. (Dat nochtans was vernoemd naar een Colombiaanse vrijheidsstrijder.)

Wie Lord of the Flies heeft gelezen, weet waartoe jongetjes in staat zijn. Zo erg als in William Goldings boek werd het niet, maar het gonsde wel over straat: oorlog! Niemand zette Wagner (Ritt der Walküren) of de Rolling Stones (Paint it Black) aan, waarschijnlijk omdat we niet buiten mochten spelen met onze walkmans, maar toch hing de strijdzucht in de lucht. Met z’n allen togen we naar het zuiden. We zochten kluiten, heel soms stenen. En dan vond er een veldslag plaats. Er werd gegooid en gerend, het was totale chaos. Maar tegen de tijd dat het stof neerdaalde, was iedereen verdwenen. Snel naar huis om een boterham met pindakaas te eten.

Voor zover ik weet is niemand ooit op de oorlog aangesproken. Er waren geen ouders die tussenbeide kwamen. Geen gestraf of gesus. Maar voor zover ik weet is er ook nooit iemand lelijk geraakt. Nooit sneuvelde er een autoruit of keukenraam. Er lag gewoon af en toe een berg aarde in het speeltuintje.

Wat ik al zei: meestal speelden we vredig. Ook omdat er nog een andere meme rondwaarde. Een besmettelijk idee dat nog hardnekkiger zou blijken. We waren namelijk uitverkoren om een van de eerste gamegeneraties te worden: computerspelletjes leken wel speciaal voor ons gemaakt; het was de logische hobby waaraan we onze zielen verpandden.

Van de jongens uit de wijk herinner ik me niet hun autootjes of hun Lego, hun tekenskills of hoe hoog ze konden schommelen, maar hun videogames. Zo was er een jongen die zich kon bedienen van de enorme NES-collectie van zijn moeder, maar het liefst een flippergame speelde, Pinbot. Een andere jongen gaf een verjaardagsfeest waar iedereen de voorloper van de Wii mocht proberen, een fitnessspel met een soort dansmat. En nog weer een andere jongen had een pc waarop je ‘prince megahit’ moest typen voor Prince of Persia met cheatmogelijkheid.

Al gauw maakten de kluitoorlogen plaats voor eindeloze potjes Super Mario Kart, samen met buurjongen F. op de Super Nintendo van buurjongen R. We organiseerden multiplayertoernooien, hielden een permanent papieren klassement bij en speelden om beurten Time Trials. Nog steeds ken ik de layout van Koopa Beach uit mijn hoofd, omdat ik daar altijd won, en nog steeds voel ik de vernedering van de Battle Mode (met de ballonnetjes), omdat ik in het begin nog wel eens won maar later alleen verloor.

We werden groter. Gingen naar de middelbare school. Lieten onze haren groeien. En we verloren het contact, hoewel we bij elkaar om de hoek woonden. Tot R. en F. op een dag weer voor de deur stonden en vroegen of ik bij F. zijn gloednieuwe PlayStation kwam proberen.

Mijn mond viel open toen ik zag wat hij had: Destruction Derby 2. Een realistische racegame met een overtuigend schademodel. Mario Kart voor grote jongens. Hoogtepunt was het onderdeel waaraan de game zijn titel ontleende, met tientallen auto’s in één arena. Een genadeloze Battle Mode die zo vet, zo explosief, zo futuristisch was, dat de PlayStation het helemaal niet aan kon. De veldslag ging van start en alle wagens begonnen op elkaar in te rijden. Eerst nog vloeiend, maar naarmate ze dichter bij elkaar kwamen, en begonnen te botsen, ging de framerate haperen, tot het scherm verwerd tot een hakkelende wirwar van rondvliegend ijzer: één beeldje per seconde in plaats van de gebruikelijke dertig, onspeelbaar, maar het mooiste wat we ooit hadden gezien.

Op een of andere manier is Destruction Derby in mijn gedachten samengevallen met de strijd om het Camilo Torresplein. Als ik mijn ogen sluit, zie ik het haarscherp voor me. Het voelt zoals vroeger, maar de details kloppen niet. De herinnering is zwaar overdreven, als in een droom. Honderden jongens van tien stromen toe, door de twee straatjes naar het plein. In hun handen dragen ze kluiten. Ze drommen samen en komen tot stilstand aan de rand van het speeltuintje. Het geroezemoes sterft weg. Iedereen houdt zijn adem in. En dan langzaam, heel langzaam, beginnen ze te gooien. Met niet meer dan één beeldje per seconde bewegen de kluiten door de lucht. Verder. Verder. Verder.